Schat het risico op hart- en vaatziekten bij personen met een verdenking op een verhoogd risico, bijvoorbeeld bij:

  • belaste familieanamnese voor premature hart- en vaatziekten, obesitas, verdenking op erfelijke dyslipidemie
  • bekende aanwezige risicofactoren voor hart- en vaatziekten, zoals roken, verhoogde bloeddruk of verhoogde cholesterol
  • bekende aanwezige risicoverhogende comorbiditeit

Herhaal de schatting van het risico op hart- en vaatziekten, bijvoorbeeld elke 5 jaar of vaker indien het geschatte risico dichtbij een behandelgrens ligt.

Een schatting van het risico op hart- en vaatziekten kan overwogen worden bij mannen >40 jaar en postmenopauzale vrouwen of vrouwen > 50 jaar.

Zie af van systematische schatting van het risico op hart- en vaatziekten bij mannen <40 jaar en vrouwen <50 jaar zonder bekende risicofactoren.

In kaart brengen of er sprake is van een gezond voedingspatroon in relatie tot de eerder gestelde diagnose(n).

Algemene voedingsadviezen:

  • Eet volgens een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon conform de onderstaande richtlijnen.
  • Eet dagelijks ten minste 200 gram groente en ten minste 200 gram fruit.
  • Eet dagelijks ten minste 90 gram bruin brood, volkorenbrood of andere volkorenproducten.
  • Eet wekelijks peulvruchten.
  • Eet ten minste 15 gram ongezouten noten per dag.
  • Neem enkele porties zuivel per dag, waaronder melk of yoghurt.
  • Eet een keer per week vis, bij voorkeur vette vis.
  • Drink dagelijks drie koppen thee.
  • Vervang geraffineerde graanproducten door volkorenproducten.
  • Vervang boter, harde margarine en bak- en braadvetten door zachte margarine, vloeibaar bak- in braadvet en plantaardige oliën.
  • Vervang ongefilterde door gefilterde koffie.
  • Beperk de consumptie van rood vlees en met name bewerkt vlees.
  • Drink zo min mogelijk suikerhoudende dranken.
  • Drink geen alcohol of in ieder geval niet meer dan één glas per dag.
  • Beperk de inname van keukenzout tot maximaal 6 gram per dag.
  • Het gebruik van voedingsstofsupplementen is niet nodig, behalve voor personen die tot een specifieke groep behoren waarvoor een suppletieadvies geldt.

Bron: Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad [2015]

Streefwaarden bloedglucosegehalte

Veneus plasma
Nuchtere glucose : 4,5 – 8 mmol/l
Glucose 2 uur postprandiaal : < 10 mmol/l

Streefwaarde HbA1c

De streefwaarde van het HbA1c wordt individueel bepaald en loopt voor verschillende categorieën diabetespatiënten uiteen. De leeftijd van de patiënt, de intensiteit van de diabetesbehandeling en de diabetesduur zijn de belangrijkste factoren die van invloed zijn op de HbA1c-streefwaarde. Verder zijn de aanwezigheid van comorbiditeit en complicaties en de ernst daarvan van belang, alsook de wens van de patiënt met het oog op de haalbaarheid.

Het algoritme (figuur 1) kan worden gebruikt als hulpmiddel om in samenspraak met de patiënt de HbA1c-streefwaarde vast te stellen én om te bepalen wanneer de therapie moet worden aangepast.

Reumatoïde Artritis (RA) is één van de risicofactoren op hart- en vaatziekten. Bij patiënten met RA is een sterke ziekteactiviteit een sterk risicoverhogende factor.

De albumine-kreatinine ratio is de hoeveelheid albumine gedeeld door de hoeveelheid kreatinine in de urine.
Voor classificatie van albuminurie wordt een indeling in normaal (A1), matig verhoogd (A2) en ernstig verhoogd (A3) aanbevolen (in plaats van normo-albuminurie, micro-albuminurie en macro-albuminurie).

Classificatie van albuminurie

  Ochtendurine albumin/kreatinine ratio (mg/mmol) Ochtendurine albumin (mg/L) 24-uurs urine albumin (mg/24 uur)
Normaal (A1) < 3 < 20 < 30
Matig verhoogd (A2) 3-30 20-200 30-300
Ernstig verhoogd (A3) > 30 > 200 >300

Bron: Richtlijn Chronische nierschade (CNS) 2018

 

  • GLI Gecombineerde leefstijlinterventie
  • GLI+ Intensieve gecombineerde leefstijlinterventie

De GLI (gecombineerde leefstijlinterventie) bestaat uit interventies gericht op het verminderen van de energie-inname, het verhogen van de lichamelijke activiteit en eventuele toevoeging op maat van psychologische interventies ter ondersteuning van de gedragsverandering.

Bij de GLI+ (intensieve gecombineerde leefstijlinterventie) is cognitieve gedragstherapie altijd onderdeel van de behandeling.

Bron: Zorgstandaard Obesitas

 

Bij cardiovasculair risicomanagement bestaat de diagnostiek uit het vaststellen van het risicoprofiel en de schatting van het risico op HVZ met behulp van een risicofunctie.

Deze begrippen zijn als volgt gedefinieerd:

  • risicoprofiel
: een overzicht van voor HVZ relevante risicofactoren: leeftijd, geslacht, roken, familieanamnese, voedingspatroon, alcoholgebruik, lichamelijke activiteit, bloeddruk, body-mass index, lipidenspectrum, glucosegehalte en geschatte glomerulaire filtratiesnelheid.
  • risicofunctie
: een wiskundige vergelijking gebaseerd op longitudinaal bevolkingsonderzoek waarmee op basis van een risicoprofiel de kans op een bepaalde uitkomst, zoals ziekte of sterfte ten gevolge van HVZ binnen 10 jaar, kan worden voorspeld.
  • risicoschatting
: een berekening van de hoogte van het absolute risico op ziekte of sterfte door HVZ binnen 10 jaar met behulp van de risicofunctie voor één patiënt aan de hand van de diverse risicofactoren. In deze richtlijn worden hiervoor gebruikt: leeftijd, geslacht, roken, systolische bloeddruk en totaal cholesterol/HDL-cholesterol-ratio (TC/HDL-ratio).

Bron: NHG standaard Cardiovasculair risicomanagement (eerste herziening) 2012

Een risicoprofiel opstellen, wanneer ?

Zodra iemand met één of meerdere aandoeningen (diabetes mellitus (DM), chronische nierschade (CNS), hart- en vaatziekten (HVZ), obesitas) of een hoog risico op een van deze aandoeningen (hypertensie, dyslipidemie, gestoorde glucoseregulatie, overgewicht) de zorg binnenkomt.

Een risicoprofiel kan ook op verzoek van de patiënt worden opgesteld.

Andere aanleidingen tot het opstellen van een risicoprofiel kunnen zijn: klachten, rookgedrag, aanwezigheid van een belaste familieanamnese, (post)menopauze (met name bij vrouwen die zwangerschapscomplicaties hebben doorgemaakt, zoals DM, hypertensie en pre-eclampsie), of eerder doorgemaakte zwangerschapsdiabetes.

Een risicoprofiel dient ook te worden opgesteld bij rokers ≥ 50 jaar, een belaste familieanamnese voor HVZ, gedefinieerd als ‘een vader, moeder, broer of zus die voor het 65e levensjaar een hartvaatziekte heeft’.

Allochtone bevolkingsgroepen (met name Hindostanen en Creolen, maar ook Turken en Marokkanen) hebben een hoger risico op HVZ en/of op DM dan de autochtone Nederlandse bevolking. Deze groepen vragen extra aandacht bij het identificeren van personen met een verhoogd risico op cardiometabole aandoeningen en cardiometabole comorbiditeit(en).

Indien sprake is van reumatoïde artritis dient eveneens een risicoprofiel te worden opgesteld.

Bij diegenen die daarvoor op basis van de risicotest van het PreventieConsult cardiometabool risico (CMR) in aanmerking komen, wordt – als onderdeel van het PreventieConsult CMR –ook een risicoprofiel opgesteld.

 

Gestoord nuchtere glucose:
Bij een geringe verhoging van de nuchtere waarden spreekt men van een gestoord nuchtere glucose (Glucose nuchter ≥6,1 en <7,0 mmol/l én Glucose niet nuchter <7,8 mmol/l).

Gestoorde glucosetolerantie:
Met gestoorde glucosetolerantie wordt bedoeld een normale nuchtere glucosewaarde (<6,1 mmol/l) en een verhoogde niet-nuchtere glucosewaarde (≥7,8 en <11,1 mmol/l).

Diabetes Mellitus:
De diagnose diabetes mellitus wordt gesteld bij twee nuchtere glucosewaarden boven de afkapwaarden ≥7,0 mmol/l op twee verschillende dagen of bij een willekeurige glucosewaarde ≥ 11,0 mmol/l in combinatie met hyperglykemische klachten.

Gestoord nuchtere glucose en gestoorde glucosetolerantie kunnen gecombineerd voorkomen. Een gestoord nuchtere glucose en een gestoorde glucosetolerantie wijzen op een grotere kans op de ontwikkeling van diabetes mellitus en doorgaans op een verhoogd cardiovasculair risico. Aanbevolen wordt bij een gestoord nuchtere glucose en/of gestoorde glucosetolerantie de nuchtere glucosebepaling na drie maanden in het laboratorium te herhalen. Als ook dan de diagnose diabetes mellitus niet kan worden gesteld, wordt de patiënt jaarlijks gecontroleerd.

Bron: NHG standaard Diabetes Mellitus type 2, derde herziening, oktober 2013

 

De diagnose diabetes mellitus wordt gesteld bij twee nuchtere glucosewaarden boven de afkapwaarden ≥ 7,0 mmol/l op twee verschillende dagen of bij een willekeurige glucosewaarde ≥11,0 mmol/l in combinatie met hyperglykemische klachten.

Bron: NHG standaard Diabetes mellitus type 2 2018

De diagnose chronische nierschade kan gesteld worden bij patiënten met afwijkingen in de nierstructuur of nierfunctie die gedurende meer dan 3 maanden aanwezig zijn en voldoen aan de volgende criteria:

  • eGFR < 60 ml/min/1.73 m2
  • Een of meer markers van nierschade
    • Verhoogde albuminurie (albumine/creatinine ratio ≥ 3 mg/mmol; albumin excretie rate ≥ 30 mg/24 uur)
    • Urinesedimentsafwijkingen zoals dysmorfe erytrocyten en/of celcilinders
    • Elektrolyten- en andere afwijkingen (zoals zuur-base stoornissen) ten gevolge van tubulaire afwijkingen
    • Afwijkingen ontdekt bij nierbioptie (histologie)
    • Structurele afwijkingen ontdekt bij beeldvorming van de nieren

Stadiering van chronische nierschade verloopt op basis van de eGFR en het albumine/creatinine ratio:

Bron: Richtlijn chronische nierschade (CNS) 2018

Classificatie van albuminurie

  Ochtendurine albumin/creatinine ratio (mg/mmol) Ochtendurine albumin (mg/L) 24-uurs urine albumin (mg/24 uur)
Normaal (A1) < 3 < 20 < 30
Matig verhoogd (A2) 3-30 20-200 30-300
Ernstig verhoogd (A3) > 30 > 200 >300

Bron: Richtlijn chronische nierschade (CNS) 2018